Titus 2:13 en 2 Petrus 1:1 - de Messias is niet ‘de grote God’ zoals velen beweren.

Publicatie: december 2021


Titus 2:13 - de Messias is niet ‘de grote God’ zoals velen beweren. De "de Granville Sharp Regel" is onjuist!


Titus 2:13 “terwijl wij verwachten de zalige hoop en verschijning van de heerlijkheid van de grote God en onze Zaligmaker, Yahusha hamashiach”


Met behulp van dit vers proberen vele trinitariërs Yahusha de Messias tot ‘God’ te maken door wat bekend staat als de "de Granville Sharp Regel". Granville Sharp was een Engelse filantroop, die de grammatica van het Nieuwe Testament begon te bestuderen om aan te tonen dat zijn trinitarische overtuigingen correct waren en dat de Messias God was. Uit zijn studie van het Nieuwe Testament verklaarde hij dat wanneer het Griekse woord kai (meestal vertaald met "en") twee zelfstandige naamwoorden van dezelfde naamval samenvoegt, en het eerste zelfstandig naamwoord heeft een bepaald lidwoord heeft en het tweede niet, de twee zelfstandige naamwoorden verwijzen naar hetzelfde onderwerp. Dit is het principe achter de "regel", maar er zijn een groot aantal uitzonderingen die moeten worden opgemerkt.


Drie-eenheid gelovigen brengen de zogenaamde "Granville Sharp's regel" naar voren om hun bewering te ondersteunen dat de Messias "de grote God en Zaligmaker” in Titus 2:13 wordt genoemd. Sharp beweerde dat wanneer het Griekse woord kai ("en") twee zelfstandige naamwoorden van dezelfde naamval samenvoegt, en het eerste zelfstandig naamwoord het bepaald lidwoord heeft en het tweede niet, de twee zelfstandige naamwoorden verwijzen naar één onderwerp. Vandaar dat het omstreden vers volgens vele drie-eenheid gelovigen zou moeten luiden “de grote God en onze Zaligmaker, Yahusha hamashiach” en niet “...de grote God en onze Zaligmaker Yahusha hamashiach” De regel over het weglaten van het lidwoord kan echter niet worden ingeroepen om de zaak te regelen.


Er zijn problemen met de 'regel' van Granville Sharp. Ten eerste is het onmogelijk om te bewijzen dat het een grammaticale regel was in de tijd van de apostel Paulus. Helaas kunnen we er in de Griekse periode waarin de brieven van het NT werden geschreven niet zeker van zijn dat zo'n regel echt beslissend is. Soms wordt een bepaald lidwoord niet herhaald, zelfs als er een duidelijke scheiding in idee is. (Zie oa Moulton-Howard-Turner, Grammar, Vol. III, p. 181. De verwijzing is naar Titus 2:13)


Aangezien de afwezigheid van een tweede lid niet beslissend is, is het natuurlijk om hier de verschijning van Gods heerlijkheid te zien zoals die wordt getoond in Zijn Zoon bij de wederkomst. Er is een duidelijke parallel met Mattheüs Zijn beschrijving van de komst van Yahusha, Mattheüs 16:27 “Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid van Zijn Vader, met Zijn engelen, en dan zal Hij ieder vergelden naar zijn daden.” W zien hier het feit dat de Vader Zijn heerlijkheid aan de Zoon verleent, daarin zijn ze nauw met elkaar verbonden, echter maakt dit de Zoon niet tot ‘God’.


Een breed scala van grammatici en bijbelgeleerden hebben erkend dat de afwezigheid van het bepaald lidwoord voor "onze Zaligmaker, Yahusha hamashiach" volkomen ontoereikend is om de trinitarische bewering te bevestigen dat Yahusha hier "de grote God" wordt genoemd.


Geleerden debatteren over de exacte vertaling van dit vers, en de twee kanten van dat debat zijn te zien in de verschillende vertalingen. Sommige geleerden zijn van mening dat "glorie" in een bijvoeglijke zin wordt gebruikt en dat het vers moet worden vertaald als: “Terwijl we wachten op de gezegende hoop - de glorieuze verschijning van onze grote God en Heiland, Yahusha de Messias”. Veel andere vertalers vertalen het vers heel anders. Een goed typisch voorbeeld: "... op zoek naar de gezegende hoop en het verschijnen van de heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Yahusha de Messias" Het verschil tussen de vertalingen is meteen duidelijk. Bij het eerste voorbeeld wachten we op de "glorierijke verschijning" van God, terwijl we in de andere versies wachten op de "verschijning van de heerlijkheid" van God onze Verlosser (dit is een gebruik van "Verlosser" waar het woord is toegepast in de context op God, niet op de Messias). Hetgeen wil zeggen, we zijn op zoek naar de "glorie" van God, die duidelijk wordt vermeld als zijnde "Yahusha de Messias". Natuurlijk zal de heerlijkheid komen bij de verschijning, maar de Schrift zegt duidelijk dat zowel de heerlijkheid van de Zoon als de heerlijkheid van de Vader zal verschijnen (Lukas 9:26). De Schrift leert ook dat wanneer de Messias komt, Hij zal komen met de heerlijkheid van zijn Vader: “Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid van Zijn Vader” (Matt. 16:27). Door in gedachten te houden wat er op andere plaatsen in de Schrift over een bepaalde gebeurtenis wordt geopenbaard, wordt duidelijk wat er in een bepaald vers wordt afgebeeld. Als we kijken naar andere geschriften die verwijzen naar de komst van de Messias dan wordt duidelijk dat de Schrift niet probeert God en de Messias als één God af te schilderen. In dit geval is de glorie van God waar we op wachten Yahusha hamashiach.


Er is gezegd dat de grammatica van Titus 2:13 de interpretatie dwingt dat de Messias God is vanwege de Granville Sharp-regel. Dat is echter niet het geval. De Granville Sharp-regel is met succes aangevochten, en een uitgebreide kritiek kan onder andere gevonden worden het artikel van D. B. Wallace A Reexamination of the Granville Sharp Rule. (Een heronderzoek van de Granville Sharp regel) Het punt is dat wanneer de Schrift verwijst naar “de grote God en onze Zaligmaker, Yahusha hamashiach”, dit twee wezens kan betekenen - zowel de "grote God" als de "Zaligmaker", Yahusha hamashiach.


De context van het vers helpt ons de betekenis ervan te begrijpen. Het vers heeft het over 'nee' zeggen tegen goddeloosheid terwijl we wachten op de verschijning van Yahusha Hamashiach, die de heerlijkheid van Yahuah is. Het doel ervan is niet om de leerstelling van de drie-eenheid op enigerlei wijze uiteen te zetten, en er is ook geen reden om aan te nemen dat Paulus hier een trinitarische verwijzing zou maken. Het is volkomen logisch dat de Schrift de Messias "de heerlijkheid van Elohim (God)" noemt en dat de Schrift ons aanspoort om ‘nee’ te zeggen tegen goddeloosheid in het licht van de komst van de Messias, die snel zal worden gevolgd door het oordeel (Mattheüs 25:31-33; Lukas 21:36).


Voor een meer grammaticale uitlichting van titus 2:13 heb ik een klein deel van het artikel van D. B. Wallace uit “A Reexamination of the Granville Sharp Rule” in het engels in dit artikel verwerkt:


This verse has one difficulty peculiar to itself. As Berge points out, “the exegetical problem posed by the entire phrase, τοῦ μεγάλου θεοῦ καὶ σωτῆρος ἡμῶν ᾿Ιησοῦ Χριστοῦ, has three possibilities: (1) Jesus Christ is the great God and Savior; (2) the great God and our Savior Jesus Christ are to be distinguished; (3) Jesus Christ stands in apposition to δόξα, and τοῦ μεγάλου θεοῦ καὶ σωτῆρος ἡμῶν refers solely to God.” This third possibility, even if valid, would not break Sharp’s principle here—it would only deny that in this text Christ is called God. Few commentators actually hold to this view, for it seems to do such violence to taking ᾿Ιησοῦ Χριστοῦ as in apposition to what immediately precedes. Nevertheless, though somewhat ancillary to our overriding concern (viz. the validity of Sharp’s rule), since this view would effectively remove Titus 2:13 from the list of passages which affirm the deity of Christ, it should be addressed briefly.

The basic argument for this view is threefold. First, like the first view mentioned above, this approach sees the TSKS construction as referring to one person. Thus, whatever evidence can be mustered for the validity of Sharp’s rule in Titus 2:13 can be said to help this approach. Second, σωτήρ is often linked to θεός (ἡμῶν) in the pastorals with reference to the Father.202 It would thus seem natural to apply it to the Father in this text as well. Third, the NT uses other similar titles for Christ (e.g., ἀλήθεια, ζωή, φῶς). To see an abstract term used of Christ here would not be out of step with other early Christologies.

There are difficulties with this view, however. First, as we noted above, this reading is unnatural and overly subtle: one would expect ᾿Ιησοῦ Χριστοῦ to be in apposition with what immediately precedes (viz. σωτῆρος ἡμῶν). Second, σωτήρ (ἡμῶν) is used both of Christ and the Father in the pastorals—on one occasion, the referent changes from one verse to the next.204 If the author can shift from Father to Son in Titus 1:3 and 1:4, there can be no objection to his doing so in Titus 2:10 and 2:13. Third, the evidence for δόξα θεοῦ as a primitive christological title is, at best, inconclusive. Although it is possible in several texts (such as Jas 2:1; Eph 1:17; Heb 1:3), it is unlikely in all of them. In other words, we have no clear instances of δόξα used as a christological title in the NT. Without better evidence forthcoming, this view must be regarded with suspicion. It is an intriguing speculation, but little more. Titus 2:13 appears to be secure as a reference to Christ as θεός.



2 Petrus 1 - de Messias is NIET ‘onze God’


2 Petrus 1:1 “Simeon Petrus, een dienstknecht en apostel van Jezus Christus, aan hen die een even kostbaar geloof ontvangen hebben als wij, door de gerechtigheid van onze God en Zaligmaker, Yahusha hamashiach”


Hier treffen we hetzelfde grammaticale probleem als in Titus 2:13. Vele drie-eenheid gelovigen proberen dit vers te forceren om de drie-eenheid te "bewijzen" door wat bekend staat als de Granville Sharp Regel van de Griekse grammatica. Ik heb eerder aangehaald dat dit geen geldig bewijs is van de drie-eenheid (zie het artikel omtrent Titus 2:13.


Dit vers wordt over het algemeen op twee manieren vertaald: "onze God en Zaligmaker, Yahusha hamashiach" (HSV, RSV, NIV, enz.) en "God en onze Verlosser Yahusha hamashiach (KJV). Hoewel het mogelijk is dat het woord “God” (Grieks = theos) hier in zijn mindere betekenis wordt gebruikt, namelijk van een man met goddelijk gezag (zie Hebreeën 1:8), is het waarschijnlijker dat het verwijst naar de ware God als onderscheiden van Yahusha hamashiach . Dit is zeker de manier waarop de context leidt, omdat het volgende vers er afzonderlijk over spreekt.


Het is voor mij zonder twijfel dat net als in Titus 2:13 er in het vers naar twee wezens wordt verwezen. En zelf bekende drie-eenheid gelovigen zijn het daarmee eens. Henry Alford is een van de vele trinitariërs die beweren dat de Messias in dit vers niet “God” wordt genoemd. Voor hem weegt de afwezigheid van het lidwoord hier, zoals in Titus 2:13, op tegen het veel belangrijkere feit dat zowel Petrus als Paulus normaal gesproken duidelijk onderscheid maken tussen God en de Messias. De schrijver van de Cambridge Bible for Schools and Colleges was het ermee eens dat „de regel dat het ene artikel het ene onderwerp aanduidt [kan] niet te sterk als beslist worden beschouwd.”


Het is absoluut geen goede benadering om dit vers te laten zeggen dat de Messias ‘God’ is.. Het is het openingsvers van de brief, en het lezen van alle brieven zal laten zien dat het in het Nieuwe Testament gebruikelijk is om zowel God als de Messias aan het begin van elk van de brieven te introduceren. Bovendien is het door de gerechtigheid van zowel God als de Messias dat we ons kostbare geloof hebben ontvangen. Het was door Yahuah in die zin dat Hij het was die het plan van redding bedacht en rechtvaardig was handelde om het voor ons beschikbaar te maken. Het was door de Messias dat Hij door zichzelf opofferde en in gehoorzaamheid aan de Vader het plan uitvoerde zodat we kunnen hebben wat we nu hebben. Zowel Yahuah als de Messias moesten rechtvaardig handelen om te bevrijden van de tweede dood. Ik denk dat het bewijs overtuigend is en dat Zowel de Vader als wel de Messias in het vers voorkomen.


Buiten de contextuele benadering heeft 2 Petrus 1:1 een eigenaardig grammaticaal probleem, dit legt het artikel van D. B. Wallace A Reexamination of the Granville Sharp Rule perfect uit. (https://bible.org/article/sharp-redivivus-reexamination-granville-sharp-rule) Hierbij een korte vertaling van het betreffende deel voor de studenten die dieper in de Griekse grammatica willen duiken;


This passage also has its own peculiar problem: a possessive pronoun is attached to the first noun. The possessive pronoun seems almost to “bracket” the noun, effectively isolating the trailing noun so that it does not partake of the article. At least, this is the intuitive sense that some exegetes get from the passage. Winer, for example, used this argument, for which Robertson took him to task. More recently, Stauffer argues that in 2 Thess 1:12 “the first attribute (θεός) is separated from the second by ἡμῶν, and therefore it is not to be related to Christ . . .” and, on the following page, “. . . in 2 Pt. 1:1, as in 2 Th. 1:12, the ἡμῶν separates the attributes.” Is this phenomenon really sufficient to break the force of Sharp’s rule? In response, Robertson has pointed out that

There is no pronoun with σωτῆρος in 2 Peter i. 11, precisely the same idiom, where no one doubts the identity of “Lord and Saviour.” Why refuse to apply the same rule to 2 Peter i. 1, that all admit, Winer included, to be true of 2 Peter i. 11?

This is an excellent point, but the case could be made even stronger. First, this particular phrase is used not only in 2 Pet 1:1 and 1:11, but also in 2:20 and 3:18—again, as in 1:11, in obvious reference to Christ. Indeed, as the author uses only one other article-noun-καί-noun construction in his epistle, this is his normal pattern. Second, there are a few other personal, singular TSKS constructions in the NT which have a genitive attached to the first noun, yet Sharp’s rule is not hampered by the presence of the genitive. To be sure, not all of these involve a possessive pronoun (though most do); nor do all of them have a genitive affixed only to the first noun. But this, in principle, would not seem to make much difference, for the genitive would appear to interrupt the article’s “getting to” the second noun, regardless of whether it was a pronoun, or whether another genitive was attached to the second noun. For example, in 1 Thess 3:2 ἡμῶν is attached to the first noun (Τιμόθεον, τὸν ἀδελφὸν ἡμῶν καὶ συνεργὸν τοῦ θεοῦ), though the second noun does pick up a genitive noun. Revelation 1:9 affords an even closer parallel, fitting exactly the structure of 2 Pet 1:1 (ὁ ἀδελφὸς ὑμῶν καὶ συγκοινωνός). Third, I have found the same phenomenon in the papyri and, once again, the genitive attached to the first noun never broke the force of Sharp’s principle. For example, P. Lond. 417.1 reads “to my master and beloved brother” (τῷ δεσπότῃ μου καὶ ἀγαπητῷ ἀδελφῷ); Sitzungsber. Preuss. Ak. (1911, p. 796) mentions “Baebius, my friend and secretary” (Βαιβίου τοῦ ἐμοῦ φίλου καὶ γραμματέως); P. Oxy. 2106. 24-25 addresses “my lord and brother” (τῷ κυρίῳ μου καὶ ἀδελφῷ); in BGU 1035.1 we see “our lord and master” (τῷ κυρίῳ ἡμῶν καὶ δεσπότῃ), an expression repeated nineteen lines later. In all such instances the possessive pronoun had no effect on breaking the construction. The fact, then, that a possessive pronoun attached only to the first substantive never nullifies Sharp’s principle—either in 2 Peter or in the NT or in the papyri that I have examined—is strong confirmation of the validity of the rule in 2 Pet 1:1. In this case, as always, presumption must give way to evidence.