Schiftstudie Daniël Hoofdstuk 1: Een vast besluit

Hoofdstuk 1: Een vast besluit

Dit hoofdstuk getuigt van de ontrouw van Juda en van de waarachtigheid en getrouwheid van Yahuah en van zijn Woord. De eerste verzen tonen van de volledige machteloosheid van Juda voor hun overwinnaar. Zij werden in hun laatste bolwerk bestormd en verpletterd. ”In het derde jaar van het koninkrijk van Jojakim, de koning van Juda, kwam Nebukadnezar, de koning van Babel, te Jeruzalem, en belegerde het. En de Heere gaf Jojakim, de koning van Juda, in zijn hand, en een deel van de vaten van het huis Gods; en hij bracht ze in het land van Sinear, in het huis van zijn god; en de vaten bracht hij in het schathuis van zijn god” (Dan. 1:1, 2).

Toen na koning Salomo het rijk Israël uiteenviel in het noordelijk rijk Israël en het zuidelijk rijk Juda, trad de afval van Yahuah zijn Thora in het eerstgenoemde rijk direct in met het optreden van Jerobeam, die bekend staat als de koning, ‘die Israël zondigen deed’.

Dit resulteerde in de wegvoering van het Noordelijke rijk Israël in twee fasen te weten een door Tiglath-Pileser III (ook wel Pul genoemd) in 734/733 v. Chr. (2 Koningen 15:29) en één door Salmanassar (in Ezra 4:10 Asnapar geheten) en Sargon II die Salmanassar na zijn dood in 721 v. Chr. opvolgde en de belegering en wegvoering voltooide (2 Koningen 17:3-6; 18:11).

Juda heeft de les die daarin gelegen was, helaas niet ter harte genomen. Het week nog erger af dan Israël. Zodoende ging het woord in vervulling dat Yahuah eeuwen geleden door Mozes had uitgesproken, dat Hij met het volk bij voortdurende ontrouw zou wegvoeren (Leviticus 26:38; Deuteronomium 28:64 en vergelijk het met Amos 5:25-27), alsmede het woord recentelijk uitgesproken door Jeremia, dat Juda een 70-jarige ballingschap in Babylon zou doormaken. Het Nieuwe Testament leert ons, dat als wij ontrouw zijn, Yahuah getrouw blijft omdat Hij Zichzelf niet verloochenen kan (2 Timoteüs 2:13). Dit is een ernstig woord en betekent dat Yahuah onze ontrouw niet door de vingers ziet en er in meegaat, want dan zou Hij Zichzelf moeten verloochenen. Als wij afwijken moet Hij ons tuchtigen. Zeker, die tuchtiging dient om ons terug te brengen en dat spreekt ook van Yahuah Zijn trouw. Maar in de bedoelde tekst gaat het om Yahuah Zijn trouw aan zijn beginselen en dat brengt tuchtiging mee als wij afwijken. Dat zien we ook bewaarheid worden in Yahuah Zijn handeling met Juda. Yahuah blijft trouw aan zijn Woord. Dat geldt niet slechts de voorzegde zegeningen, maar ook de aangekondigde tuchtigingen.

Tegen de ontrouw van Juda als geheel, steekt de trouw van Daniël en zijn drie vrienden scherp af. Door hun nauwgezette wandel volgens de Thora werd Yahuah geëerd. Daniël en zijn vrienden vormen een voorbeeld voor ons allen, die Yahuah willen dienen in welke tijd dan ook. Zoals zij trouw bleven aan de Thora welke Yahuah Israël geschonken had, zo moeten wij trouw blijven aan de Thora en daarbij de overtuiging en wilskracht van Daniël daarbij ter harte nemen.

De vier getrouwe Judeeërs zijn daarnaast een type van het de gelovige restant uit Israël in de tijd van de Grote Verdrukking en wel in het bijzonder van de leiders onder hen, de ‘verstandigen’ (Daniël 11:33) die dan leiding zullen geven aan het volk van Yahuah.


Daniël 1:1 “In het derde jaar der regering van Jojakim, de koning van Juda, kwam Nebukadnezar, de koning van Babel, naar Jeruzalem en belegerde het ...”

In de Thora staat geschreven, dat het volk zegen wachten mag wanneer het Yahuah dient, maar dat allerlei rampen het volk treffen zal wanneer het Yahuah zal verlaten. De hoogste zegen was wel, dat het volk ongestoord in het land zou wonen en Yahuah zijn tabernakel in hun midden zou zetten. Yahuah zou in hun midden wandelen en Hij zou hen tot een Elohim zijn (Leviticus 26:6,11). Daarentegen wordt de ergste ramp of vloek die het volk kon treffen met de volgende woorden omschreven: ‘Maar u zal ik onder de volken verstrooien en Ik zal achter u het zwaard trekken, en uw land zal een woestenij zijn en uw steden een puinhoop. Dan zal het land zijn sabbatsjaren vergoed krijgen al de dagen dat het woest ligt en gij in het land uwer vijanden zijt; dan zal het land rusten en zijn sabbatsjaren vergoeden’ (zie Leviticus 26:33, 34; vergelijk Deuteronomium 4:27, 28:64).

In dit oordeel lag besloten dat Yahuah zijn woning te midden van het volk zou opgeven en het heiligdom aan verwoesting zou prijsgeven. Vanwege de ontrouw van het volk zou deze vloek in vervulling gaan. Ze hadden 490 jaar het Shabbatsjaar (en de overige wetten) niet in acht genomen. Ze zouden dan ook 70 jaar buiten het land verkeren. Over deze tijdsduur heeft Jeremia gesproken met deze woorden: ‘Deze volken zullen de koning van Babel dienstbaar zijn zeventig jaren’ (Jeremia 25:11b; 29:10; vergelijk Zacharia 1:12, Jesaja 13:17). Op een andere plaats zegt deze zelfde profeet: ‘En alle volken zullen hem (Nebukadnezar, J.G.F.) zijn zoon en zijn zoons zoon dienstbaar zijn’ (Jeremia 27:7).

In de wijze waarop de vervloeking haar vervulling vond, merken we iets op van de grootte van Yahuah Zijn barmhartigheid en lankmoedigheid. Ten eerste werd niet heel het volk in één keer weggevoerd, maar eerst het tienstammenrijk en daarna het tweestammenrijk. Zoals gezegd vond de deportatie van het huis van Israël (Efraïm) ook niet ineens, maar in twee fasen plaats. Na de eerste fase had Israël nog tijd om tot inkeer te komen. Helaas heeft men de waarschuwing niet ter harte genomen. Met Juda was Yahuah nog lankmoediger. Dat rijk werd in drie of vier fasen weggevoerd. Yahuah gaf het zuidelijk rijk dus nog meer gelegenheid om tot inkeer te komen en het oordeel van volledige deportatie af te wenden.

Jakobus leert ons daarom niet voor niks dat we traag tot toorn moeten zijn (Jakobus 1:19). Daarvan geeft Yahuah Zelf dan ook het voorbeeld. In zijn toorn gedenkt Hij aan ontfermen, zoals eens de profeet Habakuk smeekte (Habakuk 3:2). Ook zendt Yahuah het gericht pas als de maat van de zonden vol is (Genesis 15:16; 18:21). In dit verband moet ook gedacht worden aan het feit, dat Yahuah slechts traag, ‘etappegewijs’ zijn heerlijkheid van de tempel en de stad Jeruzalem laat wegtrekken (zie Ezechiël 8:4; 9:3; 10:4, 18-20; 11:23). Lang geleden had Yahuah bij monde van Mozes gesproken; deze Woorden verloren niet aan kracht, lang had Yahuah de ongehoorzaamheid van Israël verdragen, maar wat Hij had gesproken zou gebeuren.

‘In het derde jaar van Jojakim’: Om enig inzicht in de toenmalige situatie van Juda te krijgen, volgt hier een overzicht van de laatste koningen over dat rijk.

Josia (1 Kronieken 3:15) (‘Yahuah geneest’ of ‘Yahuah steunt’) is de laatste zelfstandige koning van het rijk. Na zijn dood wordt zijn jongste zoon Sallum (‘heil’ of ‘vergelding’), die ook Joachaz genoemd wordt (‘Yahuah grijpt vast’), tot koning uitgeroepen. Na 3 maanden neemt Farao Necho hem gevangen en voert hem naar Egypte. De Farao maakte zijn broer Eljakim (‘God richt op’), koning en geeft hem de naam Jojakim (‘Yahuah richt op’). De naamsverandering is hier alleen een uiting van macht en niet tevens een middel om de betreffende persoon ‘om te turnen’ zoals dat met de naamsverandering van Daniël en zijn vrienden de bedoeling was. Nebukadnezar onderwerpt hem en maakt hem schatplichtig.

Na 11 jaar geregeerd te hebben stierf hij: zijn zoon Jojachin (‘Yahuah bevestigt’) of Chonja (‘de Heer bevestigt’) volgt hem op. Net als Sallum waren hem slechts 3 regerings maanden beschoren. Opnieuw trekt Nebukadnezar op, neemt Chonja gevangen en brengt hem naar Babel.

Dan wordt Mattanja (‘Gave des Heren’), de derde zoon van Josia door Nebukadnezar koning gemaakt, waarbij zijn naam veranderd wordt in Zedekia (‘Gerechtigheid is de Here’). Hij regeert 11 jaar. Omdat hij tegen Nebukadnezar in opstand komt trekt deze tegen hem op. Jeruzalem wordt belegerd, ingenomen en verwoest en Zedekia met het merendeel van het volk wordt naar Babel gevoerd. Juda heeft na de regering van Josia even in de macht van Egypte verkeerd, maar wordt daarna door Babel onderworpen.

Eljakim of Jojakim was 25 jaar oud, toen Necho hem koning maakte (2 Koningen 23:36; 2 Kronieken 36:4). Hij regeert drie jaar. Hij laat het volk aan Farao schatting opbrengen, terwijl hijzelf een luxueus paleis bouwt (2 Koningen 23:35; Jeremia 23:13-19). Hij laat de profeet Uria uit Egypte halen en doden (Jeremia 26:20-23).

Tijdens zijn regering vindt Jeremia’s prediking in de tempel plaats (Jeremia 26:1-16). Vervolgens wordt hij onderworpen aan Nebukadnezar in het 3e (4e) jaar van zijn regering; de koperen ketenen voor zijn wegvoering liggen al klaar. Zelf wordt hij niet weggevoerd; wel de zonen, onder wie Daniël (2 Koningen 24; 2 Kronieken 36; Daniël 1). In het 4e jaar van Jojakim, dat is het 1ste jaar van Nebukadnezar, profeteert Jeremia over de 70 jarige duur der ballingschap (Jeremia 25). Onder zijn regering stelt Jeremia de Rechabieten als voorbeeld voor het volk (Jeremia 35). Jojakim verbrandt de boekrol, waarin Baruch alle profetieën uit Jeremia’s mond had opgetekend (Jeremia 36).

Jeremia profeteert van hem, dat hij met een ezelsbegrafenis begraven zal worden (Jeremia 22:18; 36:30). Dat we met een goddeloos vorst te doen hebben is dus wel heel duidelijk. Toch is NIET hij in de eerste plaats de aanleiding voor Israëls wegvoering. Uit 2 Koningen 24:3 en 4 blijkt dat dit Manasse was, die veel onschuldig bloed op de straten van Jeruzalem had doen vloeien. Het neemt echter niet weg dat de wegvoering onder de goddeloze Jojakim begint.

Met deze wegvoering in het derde jaar van Jojakim werd exact vervuld wat Yahuah door middel van Jesaja aan Hizkia, de vader van Manasse, had aangekondigd aangaande zijn ‘zonen’. Dit in verband met het feit, dat Hizkia na zijn genezing met ongepaste trots aan de gezanten van de koning Merodach-Baladan van Babel de schatten van zijn paleis had laten zien (Jesaja 39:7).

‘Kwam . . . naar Jeruzalem’: kan opgevat worden als ‘begon te komen’. Zo bijvoorbeeld in Numeri 32:6 ‘ten strijde gaan’.

‘Koning van Juda’: De eerste koningen van Israël waren Saul, David en Salomo en deze koningen regeerden over het hele land Kanaän. Na de dood van Salomo scheurde het rijk in tweeën. Over het noordelijk deel, dart tien stammen omvatte, werd Jerobeam koning. Over het zuidelijk deel, dat slechts Juda en Benjamin omvatte, werd Rehabeam, de zoon van Salomo, koning. Beide rijken worden respectievelijk aangeduid als: het huis van Israël en het huis van Juda. Het noordelijk rijk wordt ook wel vereenzelvigd met de voornaamste van de tien stammen, te weten met Efraïm (zie Hosea 5:13; 8:11; 12:9). Dit rijk dat een geschiedenis van voortdurende afval geschreven heeft - behoudens een kleine opleving in het begin van de regering van Jehu - werd in 721 v. Chr. weggevoerd naar Assyrië. Het tweestammenrijk, dat meerdere godvrezende koningen kende, werd een 150 jaar later weggevoerd.

‘Nebukadnezar’: In de Schrift vinden we deze vorst voor het eerst genoemd in 2 Koningen24:1. De daar beschreven gebeurtenis is vermoedelijk dezelfde als de in ons vers vermelde wegvoering. Evenzo is dat het geval met 2 Kronieken 36:6. Door de profeet Jeremia was het optreden van Nebukadnezar al voorzegd (Jeremia 7:6); zelfs wordt hij door hem Yahuah Zijn dienaar genoemd (Jeremia 25:9; 43:10). Toch neemt dat niet weg dat Babel later zal worden getuchtigd om wat het Israël heeft aangedaan (Jeremia 50:18; 51:34).

We komen twee schrijfwijzen van deze naam tegen, namelijk Nebukadnezar en Nebukadrezar. Van deze naam worden de volgende verklaringen gegeven: ‘Nebo beschermt de koning’ of ‘het gebied’; ‘Nebo beschermt voor ongeluk’; ‘verborgen heerser’. Het is de Hebreeuwse weergave van Naboe-Koedoerri-oesoer (Chr. Encyclopedie 1e dr. deel IV, p.321). Nebukadnezar is de zoon van Nabopolassar, de stichter van het nieuw-Babylonische Rijk. Dit rijk werd gevestigd doordat Nabopolassar in opstand kwam tegen Assyrië (626 v. Chr.) en dat wereldrijk ten val bracht (val van Ninevé 612 v. Chr.).

Met deze gebeurtenis was de strijd tussen Babylonië en Assyrië wel beslist, maar nog niet ten einde. Ashuruballit wierp zich op als koning van Assyrië en vestigde zijn troon in Harran. Hij moest echter voor Nabopolassar vluchten en de stad opgeven. In die tijd trok Egypte op om Assurballit te helpen Harran te heroveren. Volgens anderen om zijn macht naar het noorden uit te breiden. Dit was in het zeventiende jaar van Nabopolassar dus omstreeks 609 v. Chr. (zie Pritchard p.304, 305). Op zijn tocht naar het Noorden versloeg Farao Necho koning Josia van Juda die hem de voet dwars wilde zetten (2 Koningen 24:28-30; 2 Kronieken 25:20-24). De opzet van Egypte gelukte echter niet. De Farao gaf zijn pogingen echter niet op, maar werd in 605 v.Chr. door Nebukadnezar beslissend verslagen in de slag bij Karchemis (vergelijk Jeremia 46:2).

Als regeringsjaren van Nebukadnezar wordt de periode van 605-562 aangegeven.

‘Koning van Babel’: In de Schrift is voor het eerst sprake van Babel in Genesis 10:10. Nimrod de geweldige jager blijkt daar zijn heerschappij te zijn begonnen. De stad tekent de macht van de mens die zich om Yahuah niet bekommert. In Genesis 11 lezen we hoe na de zondvloed Babel is gebouwd. Hier wordt de nadruk gelegd op het feit dat men in opstand kwam tegen het gebod om zich over de aarde te verspreiden (vers 4). Ook de hoogmoed komt uit, namelijk in de woorden ‘waarvan de top tot de hemel reikt’ en ‘laten we ons een naam maken’. De vindingrijkheid zien we in het gebruik van het bouwmateriaal. Men bakte stenen en het asfalt diende als cement. Bedenken we verder dat de toren een afgodstempel was dan zien we hoe Babylon in contrast staat met Jeruzalem, de stad van Yahuah: niet gebouwd in de vlakte, maar op de hoogte, niet van gefabriceerde steen, maar gebouwd met natuursteen; niet een stad van geweld, maar de stad van de vrede; niet gewijd aan de goden, maar aan Yahuah.

De naam Babel betekent volgens Genesis 11:9 ‘verwarring’. In het Babylonisch is de naam verwant met een woord dat ‘verstrooien’ betekent. De Babyloniërs hebben de naam opgevat in de betekenis van ‘Godspoort’ (Bijbelse Encyclopedie p.62). I.A. Seiss (p.12) beroept zich op deze betekenis en brengt die in verband met de betekenis van de naam Daniël: ‘rechter Gods’. De poort is de plaats van rechtspraak en bestuur. Welnu, Yahuah is rechter en bestuurder en houdt de touwtjes in handen ook wat de wereldrijken betreft, die zich tegen zijn volk keren.

Babel is duidelijke de bakermat van de afgoderij. Israël heeft zich aan afgoderij overgegeven; wel, het zal naar de bakermat ervan worden gevoerd om ervan genezen te worden. Als Juda teruggekeerd is uit de ballingschap krijgt de profeet Zacharia het visioen van de vrouw (goddeloosheid) die in een efa zit, die naar het land Sinear gebracht wordt. Dit is een voorstelling hoe God het teruggekeerde volk bevrijd van de afgoderij en die terugbrengt naar het land van oorsprong. De achterliggende gedacht is dat ze daar geoordeeld zal worden (Zacharia 5:5-11). Dit motief werkt door in het boek de Openbaring waar we het grote Babylon gesteld zien in contrast met het nieuwe Jeruzalem terwijl de ondergang van de eerste gesteld wordt tegenover de heerlijkheid van de laatste (Openbaring 17,18 in contrast met 21:9).

‘Jeruzalem’: Ook deze stad vinden we terug in Genesis. Het contrast met Babel is frappant! We lezen in Genesis 14:18 hoe een koning-priester regeert over Jeruzalem, Melchizedek geheten, dat betekent ‘koning der gerechtigheid’. De naam Jeruzalem betekent ‘erfdeel van de vrede’. In Hebreeën 5 en 7 zien we hoe deze priester-koning (zie Zacharia 6:12,13) een type is van Jezus Christus, die priester is naar de ordening van Melchizedek. Eenmaal zal deze de overwinnaars (Abraham overwon Amrafel de koning van Sinear en Kedorlaomer van Elam) zegenend tegemoet treden.


Daniël 1:2 “En de Here gaf Jojakim, de koning van Juda, in zijn macht, benevens een deel van het gerei van het huis Gods, en hij bracht ze naar het land Sinear in de tempel van zijn god,- het gerei bracht hij in de schatkamer van zijn god.”

‘De Here gaf….’: Nebukadnezar mag dan Jeruzalem belegeren maar als Yahuah het hem niet toegestaan had, zou hij net zo min als Sanherib eertijds, de stad hebben kunnen bemachtigen. Nebukadnezar is slechts Yahuah Zijn knecht (Jeremia 25:9).

Zeer verhelderend wat betreft de verhouding tussen het doen en laten van de mens enerzijds en de almacht en regering van Yahuah anderzijds in Jesaja 10:5-11. Uit die verzen blijkt hoe Yahuah de aspiraties van de mens gebruiken kan voor het bereiken van zijn doeleinden, maar daarbij ook volkomen rechtmatig de mens verantwoordelijk stelt voor zijn daden en hem daarvoor oordeelt (zie ook Jeremia 25:11,12). Nooit kunnen we ons achter Yahuah Zijn voorzienigheid verschuilen. We blijven verantwoordelijk voor onze verkeerde daden, ook al heeft Yahuah ze gebruikt voor zijn doel. Zo zijn we ook verantwoordelijk om ons te bekeren, hoewel we weten dat er een verkiezing is naar Yahuah Zijn genade. In Daniël 1 vinden we in vers 2 de woorden: ‘de Here gaf’ in vers 9: ‘de Here schonk’ in vers 17: ‘God gaf . .’

De Schrift toont ons daarin dat Yahuah boven alle dingen staat. Het boek Jona laat ons bij uitstek zien hoe Yahuah alle dingen in de hand heeft en door alles heen tot zijn doel komt (zie Jona 1:4,17; 2:10; 4:6,7,8).

Let op dat hier niet de naam Yahuah gebruikt wordt, maar de titel Here, dat wil zeggen 'ăḏōnāy: de Machtige, de Gebieder. De eerste naam drukt speciaal de betrekking uit van de Schepper tot zijn volk. De ander die van zijn heerschappij over de volken, inclusief Israël.

Dit vers behoeft niet in te houden dat Nebukadnezar bij de val van Jeruzalem nog in Juda aanwezig was. Hij kan het oppercommando aan een generaal hebben overgedragen, zoals dat bij de definitieve inname in 587 v.Chr. gebeurde (vgl. 2 Koningen 25:8). Hijzelf kan dan al op weg geweest zijn naar Babel om de troon in bezit te nemen nu zijn vader Nabopolassar overleden was. De titel ‘koning van Babel’ in vers 2 kan vooruitgrijpend gebruikt zijn, maar het is ook mogelijk dat Nebukadnezar de titel koning op het moment van de inname ook daadwerkelijk droeg.

‘Een deel van het gerei’: Het gerei van de tempel is bij gedeelten weggevoerd naar Babel. We lezen daar hier over (zie ook 2 Kronieken 36:7) maar ook in 2 Kronieken 24:13 en 25:13-17 (vergelijk Jeremia 27:19-22; 52:17- 23). Bij de terugkeer uit Babel wordt door Cyrus het gerei weer aan de ex ballingen ter beschikking gesteld om het naar Jeruzalem terug te brengen (Ezra 1:7-11). Daar kwamen later de gaven bij die men Ezra ter beschikking stelde ten dienste van het huis van Yahuah (Ezra 7:14-19; 8:24-27, 33).

‘Hij bracht die: in 2 Kronieken 36:6 staat dat Nebukadnezar Jojakim met twee koperen ketenen boeide om hem naar Babel te brengen. Er staat echter niet bij dat hij dat laatste ook inderdaad deed. Dat wordt wel vermeld van het gerei van de tempel (vs.7). Uit 2 Koningen 24:1-6 blijkt inderdaad dat Jojakim niet naar Babel gevoerd werd. Er staat namelijk dat Jojakim aan Nebukadnezar 3 jaar onderdanig was en daarna in opstand kwam. Toen trok Nebukadnezar niet tegen hem op, maar zond benden tegen hem. Vervolgens staat er dat Jojakim met zijn vaderen te ruste ging. Dat betekent, dat hij in Jeruzalem begraven is. Het is dus duidelijk dat ‘hij bracht die alleen betrekking heeft op het gerei van de tempel.

‘Sinear’: Voor het eerst genoemd in Genesis 10:10, zie verder Genesis 11:2,9; 14:1,9; Jozua 7:21; Jesaja 11:11; Zacharia 5:11. De naam betekent: ‘maanland’, ‘leeuwenland’ of ‘land van de vernieuwers’. Uit de in Genesis 10 genoemde steden blijkt dat met Sinear het gehele gebied van Babylonië, zowel Zuid- als Noord Babylonië wordt bedoeld. Het is dus niet identiek met Sumer, het zuidelijk deel van Babylonië, zoals men vroeger wel meende. Omstreeks 2500 v.Chr. werd de vlakte van Sinear door twee volken bewoond. In het zuiden (Zuid-Babylonië) woonden de Sumeriërs, in het noorden (Noord-Babylonië) de Akkadiërs. In de daarop volgende eeuwen stond het land bloot aan invallen van Amorieten en Hethieten, vervolgens aan die van de Kassieten en Elamieten. Deze laatsten werden omstreeks 1135 uit het land verdreven door Nebukadnezar I, een verre voorganger van de ons bekende Nebukadnezar, die men dan ook wel Nebukadnezar II noemt. Rond het jaar 1000 v.Chr. vielen de Chaldeeën het land binnen. Sindsdien zaten er afwisselend Babylonische en Chaldeeuwse vorsten op de troon, maar dan wel onder de opperheerschappij van Assyrië. Zoals gezegd besteeg in 626 v.Chr. de Chaldeeër Nabopolassar de troon waarmee de opperheerschappij van de Chaldeeën een feit werd.

‘In de huis (tempel) van zijn god’: Toen de Filistijnen de ark in de tempel van Dagon brachten, betoonde Yahuah zijn macht aan de afgod (1 Samuel 5:1-8). Nu geschiedde dat niet. Het verschil is duidelijk. Yahuah gaf zijn volk over in de macht van de vijand; zover kan het komen!!

Ten tijde van Eli meende Israël dat Yahuah hen wel moest helpen als de ark in het leger was. Yahuah is echter niet te binden aan een voorwerp, zelfs niet aan zijn ark. Ten tijde van Jeremia riep men: ‘Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel is dit’. Dit valse vertrouwen op de uiterlijke tekenen van Yahuah Zijn verbinding met Israël zou Yahuah beschamen en Hij begon daar nu al mee. Het blijkt dat Israël weinig van deze dingen heeft geleerd. In de dagen van de Yahusha Hamshiach namen de Joden het hoog op dat Hij - naar zij meenden - van de tempel zei dat Hij hem kon afbreken en in drie dagen weer opbouwen. En tegen Stefanus brachten ze in, dat hij woorden sprak ‘tegen de heilige, plaats’ (Handelingen 6:13). Helaas zijn er in onze tijd gelovigen die eenzelfde verering hebben voor het instituut christelijke kerk en die er niet van willen weten dat Yahuah ook dat eenmaal oordelen zal (vergelijk Openbaring 2:5 en 3:16).

Zelfs toen de Joden nog in hun eigen land waren en gescheiden van de afgoden leefden, stond Yahuah op scheiding tussen rein en onrein. De wet is wat deze verontreinigingen betreft streng en Daniël stond (net als wij) onder de verplichtingen van de wet. Deze wet was streng omdat Yahuah duidelijk wil zijn in de scheiding tussen rein en onrein. Daarom moet ook voor ons deze onvoorwaardelijke scheiding een vereiste zijn.

‘De schatkamer van zijn god’: Met deze godheid wordt Mardoek bedoeld. Oorspronkelijk was dit een stadgod, die speciaal Babel beschermde. Met het groter worden van Babels invloed steeg ook de glorie van zijn god die weldra als Schepper werd geëerd. De naam Mardoek komen we niet in de Schrift tegen. Wel de Hebreeuwse vervorming van die naam, te weten: Merodach (zie Jeremia 50:2).


Daniël 1:3-4 “Toen beval de koning Aspenaz het hoofd zijner hovelingen, enige Israëlieten te laten komen, uit het koninklijk geslacht en uit de edelen, knapen zonder enig gebrek, schoon van uiterlijk, ervaren in allerlei wijsheid, in het bezit van kennis, met inzicht in wetenschap, geschikt om dienst te doen in het paleis des konings, en hen te onderwijzen in de geschriften en de taal der Chaldeeën.”

Aspenaz’: Als verklaring van deze naam wordt gegeven: een ‘koker’ (pijlkoker) of ‘paardensnuit’. De betekenis van de naam is echter niet helemaal zeker.

‘Hovelingen’: Aangezien de oosterse koningen er een harem op na hielden werden de hovelingen gecastreerd. Zulke mensen heten dan eunuchs d.i. gesnedenen. Dit woord werd later gebruikt om er iedere hoveling mee aan te geven, of hij nu gesneden was of niet. De betekenis van het woord werd dus ruimer. Volgens de Thora mogen deze ‘ontmanden’ niet in de ‘gemeente van Yahuah’ komen (Deuteronomium 23:1). In de heilsaankondiging voor Israël is er voor hen echter hoop op een naam te midden van het volk van Yahuah opgenomen (Jesaja 56:3-5).

‘Israëlieten te laten komen’: Hier hebben we te doen met de eerste wegvoering van Israël. We kunnen daarvan een overzicht opstellen: Jeremia 52:28-30 spreekt van drie wegvoeringen, waarbij echter die van Daniël niet genoemd wordt. Er bestaat daarom een mogelijkheid tot een vierde wegvoering Hij noemt een wegvoering in: 1. het 7e jaar d.i. 598/7 2. het 18e jaar d.i. 587/6 3. het 23e jaar d.i. 583/2

Het feit dat Ezechiël zijn profetieën dateert vanaf de wegvoering van Jojachin (zie Ezech.1:2; 8:1; 24:1; 26:1; 29:1,17 [?]; 30:20; 31:1; 32:1,17; 33:21; 40:1) maakt aannemelijk dat Ezechiël bij deze wegvoering betrokken is geweest. In Ezech.1:1 is sprake van het dertigste jaar, dat samenvalt met het vijfde jaar van de wegvoering van Jojachin (zie vers 2). Deze tijdsaanduiding gaat dus terug tot op het jaar 622/621 v. Chr. en valt in de regeringsperiode van koning Josia. Op welke gebeurtenis Ezechiël daarmee doelt is moeilijk te zeggen. Waarschijnlijk doelt hij op zijn geboortejaar.

‘Israëlieten’: Deze naam is afgeleid van Israël = strijder met El (Elohim), held Gods of vorst (Genesis 32:38). Een andere naam is die van ‘Hebreeën’ afgeleid van Heber = die van de andere zijde, namelijk van de Eufraat; zwerver (Genesis 10:17).

Zo wordt Abram een Hebreeër genoemd (Genesis 14:13) en spreekt de vrouw van Potifar over Jozef als over een Hebreeuwse man. Deze naam heeft in de aanvang een ruimere zin gehad dan die van Israëlieten, later vallen beide vrijwel samen. Als Jona zich een Hebreeër noemt en Paulus zegt een Hebreeër uit de Hebreeën te zijn dan is dat vrijwel synoniem met het begrip Israëliet.

De Israëlieten van de twee stammen die teruggekeerd zijn uit de ballingschap, te weten die van Juda en Benjamin krijgen de naam Joden nadat zij daarvoor al als Judeeërs waren aangeduid (Daniël 1:6; 3:12; Nehemia 4:12).

Er staat niet ‘van de kinderen van Juda’, maar ‘van de kinderen van Israël’. Ondanks de ontrouw waardoor het rijk indertijd in tweeën gedeeld werd, ondanks de wegvoering van het tienstammenrijk, heeft Yahuah toch het volk als geheel op het oog.

‘Uit het koninklijk geslacht uit de edelen’: Het gaat hier om de wegvoering van een betrekkelijk gering aantal Judeeërs. Bij de tweede wegvoering ten tijde van Joachin werden veel meer vorsten uit Israël weggevoerd met daarbij allerlei handwerklieden (2 Koningen 24:14).

Nebukadnezar wil een aantal Judese jongens laten opleiden om ze aan zijn hof en in de regering van zijn land een belangrijke functie te geven. Dit was bij oosterse koningen een bekend gebruik. Men omringde zich zo met gunstelingen, die minder gauw een paleisrevolutie zouden beginnen en ook minder gauw aanhang zouden kunnen krijgen als iemand uit eigen volk. De begunstigde vreemdeling zal de vorst meer toewijding en trouw bewijzen dan de eigen volksgenoot. We zien bijvoorbeeld hoe Mordechaï een complot tegen de Perzische vorst Ahasveros (vermoedelijk Xerxes) verijdeld. Het wegvoeren van dergelijke intelligente krachten maakte tevens de kans op opstand van de onderworpen volken geringer. Aan de toekomstige pages worden door koning Nebukadnezar de volgende eisen gesteld. Het moeten jongens zijn:
1. zonder enig gebrek;
2. schoon van uiterlijk;
3. ervaren in allerlei wijsheid;
4. in het bezit van kennis;
5. met inzicht in wetenschap;
6 geschikt om dienst te doen in het paleis van de koning.

Het laatste kan de conclusie zijn die uit het bezit van de vijf vorige eisen volgt. Het kan ook zijn dat hier gedacht wordt aan de persoonsstructuur, het karakter van de aanstaande regenten van de koning. Nebukadnezar wil het beste van het beste, dat is duidelijk. De voorwaarden komen overeen met de condities die volgens inscripties in Babylon golden voor het toekomstige priestergeslacht. Met deze daad ging ook het woord in vervulling dat Jesaja tot Hizkia gesproken had over de vorstenzonen: ‘En van uw zonen, die uit u voortkomen zullen, die gij zult verwekken, zullen zij nemen, om hovelingen te zijn in het paleis van de koning van Babel’ (2 Koningen 20:18 en Jesaja 39:7).

‘De geschriften en taal der Chaldeeën’: We moeten hier denken aan het schrift en de taal van de Chaldeeën. De Babyloniërs bedienden zich van het zogenaamde spijkerschrift dat moeilijk te leren is omdat de lettergrepen door een afzonderlijke tekencombinatie werden aangeduid. Het is enigszins te vergelijken met het leren van Chinees, dat voor elk woord een andere afbeelding heeft. Uiteraard moesten de ballingen die tot hoveling werden opgeleid ook kennis nemen van wat de Chaldeeën aan kennis in geschriften hadden verzameld. Deze geschriften werden gevormd door reeksen kleitabletten. Dit soort geschriften moet natuurlijk onderscheiden worden van de Thora en de profeten van Israël, die ‘heilige Schriften’ genoemd worden (Romeinen 1:2; 2 Timoteüs 3:15).

‘Taal van de Chaldeeën’: In Babel hoorden de Israëlieten een andere taal spreken. Jesaja had op het horen en ontvangen van bevelen in een vreemde taal al de aandacht gevestigd met de woorden: “Voorwaar, door mensen die een onverstaanbare taal spreken en in een vreemde tongval zal Hij tot dit volk spreken, Hij die tot hen gezegd heeft: Dit is de rust” (Jesaja 28:11,12a).

Deze profetie doelt in eerste instantie op de overheersing en wegvoering van de tien stammen door de Assyriër. In Jesaja 28:1 is namelijk sprake van Efraïm. Het Assyrisch was voor Israël een vreemde, een ‘barbaarse’ taal, die hen in de oren klonk als gebrabbel. De profetie vond echter een ‘verlengstuk’ in de overheersing en wegvoering van Juda door de Babyloniërs. Over dat laatste heeft Jeremia zich als volgt uitgelaten:

Jeremia 5:15 “Zie, Ik breng over u een volk van verre, o huis Israëls, luidt het woord des Heren; een volk van eeuwen is het, een overoud volk, een volk, waarvan gij de taal niet kent en de spraak niet kunt verstaan” (zie ook Deut.28:49 en vergelijk Ex.3:5).

Gelukkig spreekt de Schrift ook van bevrijding, namelijk als Yahuah Sion voorgoed verlossen zal. Dan zal het woord vervuld worden dat luidt: “Het onbeschaamde volk zult gij niet meer zien, het volk met een duistere, onverstaanbare spraak, met een barbaarse, onbegrijpelijke taal” (Jesaja 33:19). Dit ziet op de uiteindelijke bevrijding van het volk in de toekomst uit de macht van ‘Assur’ (zie Micha 5:3-5). Dat Yahuah in een vreemde taal tot Israël liet spreken en hun geboden liet opleggen, sprak van oordeel.

‘Chaldeeën’: In het Hebreeuws wordt dit volk aangeduid als de ‘kasdim’. Dat woord is verwant met het Perzische ‘kas’ dat dapper of krijgshaftig betekent. De Septuaginta schrijft de naam als ‘chaldaioi’ en zo komen we aan de naam Chaldeeën.

In Genesis 11:28 is voor het eerst sprake van Chaldeeën, in de aanduiding ‘Ur der Chaldeeën’. Deze aanduiding in de boeken van Mozes betekent niet, dat de stad in de dagen van Abraham al als Ur der Chaldeeën bekend stond. Deze toevoeging zal later geschied zijn, want de Chaldeeën drongen eerst rond 1000 v. Chr. Zuid-Babylonië binnen, waarbij ze de Babylonische taal en beschaving overnamen. Zie verder o.a. de vermelding in Genesis 11:31; Job 1:7; Jesaja 13:19; Ezechiël 1:3; 23:15,16; Habakuk 1:6 en Handelingen 7:4.


Daniël 1:5 “En de koning stelde voor hen een dagelijks rantsoen vast van de koninklijke tafel en van de wijn, dien hij placht te drinken. Zo liet hij hen gedurende drie jaren opvoeden, na verloop waarvan zij bij de koning dienst moesten doen.”

Van het beste voedsel, zoals de koning dat zelf gebruikte, werd hen een rantsoen voorgeschreven. De opleidingstijd van deze jonge mannen werd op drie jaar gesteld, een gebruikelijke opleidingsperiode. De Babylonische tafel stond bekend om zijn overvloed (vergelijk. Jesaja 21:5). Nebukadnezar noemt zijn paleis een woonplaats van vreugde en gejuich. Bij offerfeesten zorgde hij voor uitgelezen wijnsoorten. Vergelijk bij dit Jeremia 52:31-34.


Daniël 1:6, 7 “Nu bevonden zich onder hen enige Judeeërs: Daniël, Hananja, Misaël en Azarja; de overste der hovelingen gaf hun andere namen: Daniël noemde hij Beltsazar, Hananja Sadrach, Misaël Mesach en Azarja Abednego.”\

De Judese jonge mannen moesten helemaal opgenomen worden in het Babylonische leven. Dat vereiste niet alleen een omschakeling in hun levenspatroon, maar bovenal in hun denkpatroon. Bedenken we dat destijds het hele maatschappelijke en culturele leven door de godsdienst werd bepaald, dan begrijpen we dat er ook op godsdienstig gebied een ‘omturning’ beoogd werd. Hoe dit in zijn werk ging zien we bij Daniël en zijn drie vrienden, met wie we in deze verzen kennis maken. Het begint ermee dat ze andere namen krijgen. Enerzijds vrij logisch. Met de Hebreeuwse namen konden de Chaldeeën niet overweg, dus moeten ze andere namen krijgen. Toch neemt dat niet weg dat Satan hier een bedoeling mee had. Deze jongeren moesten losgeweekt van de dienst van Yahuah en aan de afgoden toegewijd worden. Dat proces begon met de naamsverandering. Bedenk dat namen door de ouders in die tijd zorgvuldig gekozen werden. Aan de naam van een kind kon identiteit worden ontleent. Zo was deze deze naamsverandering meer een verandering van identiteit zoals van afkomst, achtergrond, geloof en de levensstandaard.

In de Hebreeuwse namen treffen we de lettergreep ‘El’ of de lettergreep ‘Jah’ aan. Beide zijn aanduidingen voor Yahuah Elohim. Het woordje El betekent God.. Het feit dat het werkwoord vaak in het enkelvoud staat, accentueert dat het de ‘enig’ God is. De lettergreep Yah is een afkorting van Yahuah. Oorspronkelijk schreef men in het Hebreeuws geen klinkers. De naam voor de Elohim van Abraham, Isaak en Jacob, Elohim; de Ik ben, die Ik ben, schreef men als YHWH.

Toen men in de tweede eeuw na Chr. de klinkers wel ging schrijven wisten niemand welke klinkers bij YHWH hoorden. Hoe dat kwam? Wel, de Joden spraken de naam YHWH nooit uit. Die naam was te heilig en je liep groot gevaar hem ‘ijdel’ te gebruiken. Ze gebruikten andere namen of omschrijvingen als ze het over YHWH hadden. Toch moest men YHWH van klinkers voorzien. Men deed dat door de klinkers van Adonai, dat is de Godsnaam ‘Heer’ = Gebieder, over te nemen. Zo werd de naam Jehova gevormd. Inmiddels zijn wij het erover eens dat de juiste spelling YAHUAH moet zijn.

Het volgende overzichtje laat zien wat er met de namen van de vier Hebreeuwse jongeren gebeurde.

Daniël (El is rechter, of rechter van El) werd Beltsazar (vorst van Bel of Bel beschermt de koning) (zie 4:8)

Hananja (de Here is genadig, hij, die de Here (genade) schenkt) werd Sadrach (woord of bevel van Aku de maangod verlicht door Rag of: koninklijke)

Misaël (Wie is El [gelijk]) werd Mesach (wie is Aku gelijk, of wie is Sach goden van de wellust gelijk)

Azarja (geholpen heeft de Here, of hulp van de Here) werd Abednego (dienaar van Nego of Nebo, of knecht van het licht).

Voor bovengenoemde betekenis van de namen heb ik gebruik gemaakt van beroepen op Youngs Concordance, Wijchers & Kat (1982) en H. Schumacher (1958/1974). De naam Beltsazar wordt door D. J. de Groot (1956, p.138) beschouwd als afgeleid van het Babylonische ‘Balatsoe-Oessoer’ dat ‘bescherm zijn leven’ betekent. Of van ‘Balatsjar-oessoer’ dat is ‘bescherm het leven van de koning’. In dat geval moet de naam van Mardoek of Bel erbij gedacht worden. Wijchers & Kat volgen eveneens deze afleiding. Young verklaart de naam als ‘leider van de Heer’. Heer is dan de vertaling van ‘Bel’, dat dezelfde betekenis heeft als Baäl, de naam van de Kanaänitische afgod (vgl. Jesaja 46:1; Jeremia 50:2; 51:44). Bel is de aanduiding voor Mardoek.

De betekenis van de namen Sadrach en Mesach wordt door Young niet vermeld. Hij beschouwt ze dus net als Aalders (p.47) als te onzeker. De andere verklaarders geven de betekenis echter wel, zij het met enige bedenkingen. Maier leidt Sadrach af van Schuduraku en geeft als vertaling ‘Ik ben bevreesd geworden’ d.w.z. vervuld van eerbied voor een Babylonische vorst, wiens naam dan niet vermeld wordt. Van Mesach geeft hij naast ‘Wie behoort Aku toe’ ook een nogal afwijkende betekenis, namelijk ‘Ik ben gering geacht’.

We zien dus dat de heidense namen vrijwel aansluiten bij de Hebreeuwse, wat hun betekenis betreft. Alleen is de naam van Elohim vervangen door die van een afgod. Maar dat maakte nu juist alles uit. Op die wijze moesten ze losgeweekt worden van de Elohim van Israël. De vijand der zielen, Satan, mocht de namen van deze jonge mannen op slinkse wijze doen veranderen, hun instelling, hun toewijding Yahuah veranderde er niet door. Zijn toeleg mislukte dan ook volkomen.

‘God is rechter’: met deze betekenis van de naam Daniël laat zich Psalm 75:7-8 verbinden: ‘Want het verhogen komt niet van Oost of van West, noch uit de woestijn - maar God is rechter, Hij vernedert dezen en verhoogt genen’. We zien dat bij Daniël, maar ook bij Nebukadnezar in vervulling gaan. Aan het gevaar van verbinding met en opgaan in de wereld staan ook wij bloot. De tactiek van de boze is niet veranderd.

Dit aanpassingsproces begint hij met soms heel kleine dingen. Daniël en zijn vrienden konden Nebukadnezar niet het recht ontzeggen hen andere namen te geven. In ieder geval lag het niet op hun weg hiertegen in opstand te komen. Zo kunnen wij niet altijd ontkomen aan maatregelen die men in de wereld neemt en die in het wereld-proces dienstbaar zijn aan doeleinden van Satan. Het is hierin zaak ontwikkeling te onderkennen en er ons geestelijk niet door te laten meeslepen. Opvallend is dat Yahuah Daniël altijd Daniël blijft noemen. De Chaldese naam wordt alleen ten opzichte van de Babyloniërs gebruikt!!

Hoewel Daniël en zijn vrienden persoonlijk geen deel hadden aan de ongerechtigheden die het oordeel van Yahuah over zijn volk brachten, zo deelden zij toch in het lot van de natie als geheel. Wat voor de anderen echter een oordeel was, was voor hen een loutering. Zo lijden getrouwe Nazareners onder de kastijding van Yahuah over de wereld. Laat het voor ons eveneens een loutering zijn waardoor hun geloofsleven groeit.


Daniël 1:8 “Daniël nu nam zich voor, zich niet te verontreinigen met de koninklijke spijze of met de wijn dien de koning placht te drinken; en hij verzocht de overste der hovelingen, dat hij zich niet zou behoeven te verontreinigen.”

Hebben Daniël en de zijnen zich niet verzet tegen de naamsverandering, tegen een ander ding verzetten zij zich wel, nl. tegen de voedselvoorschriften.

‘Daniël nam zich voor’: Hoe belangrijk is het dat er mannen zijn die pal staan voor de Thora van Yahuah. Daniël neemt de leiding en dan volgen zijn drie vrienden. De Schrift roept ons op vanuit het hart te besluiten, precies de plaats waar in de Thora geschreven staat. Het draait om geloven én doen. Geloof gehoorzaamt de Thora. Dat brengt vrijheid, gelijk de Thora die in ons hart geschreven staat (Jeremia 31:31 v.). Dit brengt een hele nieuwe manier van leven met zich mee (Romeinen 8:1-17). Dat zal het geval zijn als we kunnen spreken van ‘voornemens van het hart’.

Zo vermaande Barnabas de gelovigen te Antiochië om ‘met een voornemen van het hart bij de Heer te blijven’ (Handelingen 11:23). En Paulus spreekt erover dat zijn voornemens niet lichtvaardig genomen of ‘naar het vlees’ zijn (2 Korinthe1:17). In het hart vallen de beslissingen, niet in het verstand. Door het hart wordt iemands levensweg bepaald (Spreuken 4:23).

‘Zich niet te verontreinigen’: Er kunnen drie redenen aangevoerd worden waarom Daniël de spijzen van de koning niet wilde gebruiken:

  1. Onder het vlees kon zich vlees van onreine dieren bevinden (vgl. Leviticus 11).

  2. De spijzen konden bloed of vet bevatten (Leviticus 17:10-14; 3:17; 7:23).

  3. Zowel het vlees als de wijn waren aan de goden gewijd (Exodus 20:3-5).

Wat de wijn betreft kan alleen de laatste reden gelden aangezien wijn niet tot onrein voedsel kon worden gerekend. Zie voor wijn als plengoffer: Hosea 9:4; vergelijk figuurlijk 2 Timotheüs 4:6. Voor het voedsel gingen alle drie de redenen op en die zullen voor Daniël van groot belang geweest zijn.

‘De eerste twee redenen’: Het is van belang op te merken, dat Daniël zich niet laat leiden door redeneringen als: ‘we leven nu zoveel later dan Mozes, je moet ook een beetje met je tijd meegaan’; ‘de Thora met daarin de wetten van Mozes zijn gegeven met het oog op de situatie in Kanaän; hier in Babel moeten we ons aanpassen aan de hier geldende normen’. Nee, hij houdt vast aan Yahuah Zijn Thora en laat zich er niet van afbrengen. Van tijd- en plaatsgebondenheid wil Daniël niets weten. In Maleachi 3:6 zegt Yahuah tegen Israël dat Hij nooit veranderd, Yahuah Zijn Woord had daarom ook in Babel voor Daniël gezag. Wij zouden daar een voorbeeld aan moeten nemen. Tijd, cultuur en omgeving veranderen niks aan Yahuah zijn Thora.

Evenmin hield hij zich op met de vraag of de Thora met daarin de geboden van Yahuah nu wel zo belangrijk was om er je leven voor te wagen. Ook liet hij zich niet leiden door overwegingen als: ‘dat kun je niet maken voor de anderen, je brengt ze in verlegenheid’ of ‘ze zullen je wel een vrome kwezel vinden’. We moeten aannemen, dat de andere jongemannen zich gewoon hebben aangepast aan de omstandigheden en zich wel met het voedsel van de koning hebben verontreinigd (vergelijk. Hosea 9:3). Misschien deden ze dat ook al toen ze nog in het land waren, naar het voorbeeld van hun vaderen, die in de dagen van Jesaja de wet van Yahuah met voeten traden (Jesaja 65:4; 66:17). Misschien hadden ze voor Daniël niets anders over dan een spotlach of medelijdende glimlach. Noch de argumenten (en wat zijn er veel goede argumenten te bedenken om slechte dingen te doen en de Thora te breken!), noch spot of tegenstand hebben Daniël kunnen afbrengen van zijn voornemen om de Thora van Yahuah te onderhouden. Voor hem gold alleen: Yahuah heeft gesproken, ik heb zijn Thora vast te houden.

‘De derde reden’: we moeten bedenken, dat heel het leven in die tijd doortrokken was van de godsdienst. En dat alles had ten doel om de Judese ballingen te assimileren tot Babyloniërs. Eten van de tafel van de koning betekende eren van zijn goden (vergelijk het gebod in Exodus 34:15) en opgaan in de Babylonische wereld. Elke maaltijd in Babylon had het karakter van een ‘heilige’ maaltijd, een soort afgodisch sacrament. Hier gold de regel: hetzij dat gijlieden eet, hetzij dat gijlieden drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het alles ter ere van Babylonische goden. Wat hebben wij het in onze dagen ook broodnodig om met een voornemen van ons hart de Thora van Yahuah vast te houden. Het vermanende woord van Jeremia mag ons wel aanspreken: “Vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg is, opdat gij die gaat” (Jeremia 6:16).

Door ons heden ten dage te houden aan de spijswetten heeft Leviticus 11 ons naast het fysieke ook een geestelijke boodschap te leren. De vraag is namelijk wat wij als geestelijk voedsel tot ons nemen door lezingen, boeken, krant, radio en televisie. Is daar niet veel bij dat geestelijk onrein is? Zaken die niet getuigen van toetsing aan Yahuah zijn normen (herkauwen) en van goede wandel (gespleten hoef), om maar iets te noemen. Wij behoren daarom de Thora met zijn voorschriften vast te houden en ons niet in verlegenheid te laten brengen door overwegingen als: ‘dat is tijdgebonden’ of ’dat was voor de Joden’.

Van de afgoden en alles wat er mee te maken had hield Daniël zich ver. Ook daarin ligt voor ons een zeer belangrijke les. We leven in een tijd waarin de materialistische levensbeschouwing de overhand heeft. Materie is alles voor de mens, grotere huizen, snellere autoś en dure Italiaanse schoenen. Daarnaast zijn er ook mensen in onze moderne maatschappij die doorslaan naar de andere zijde. deze mensen werpen zich op heidense filosofieën en praktijken zoals yoga, transcendente meditatie en verdiept zich in het occulte. Beiden zijn afgoderij en hier is het woord van Johannes op zijn plaats: “Kinderen, wacht u voor de afgoden” (1 Johannes 5:21).

‘Hij verzocht de overste der hovelingen’: Het valt op hoe correct Daniël zich gedraagt. Hij tracht niet op slinkse wijze aan het voorschrift te ontkomen. Nee, hij speelt open kaart. Dit gedrag zullen wij ook in de volgende hoofdstukken gaan terugzien.

Ook gaat hij niet op omstandige wijze te keer. Dat had hem natuurlijk het leven kunnen kosten, maar dat is niet de enige reden voor Daniël geweest om van zo’n optreden af te zien. Het valt op dat er eerst sprake is van ‘nam zich voor om zich niet te verontreinigen’. Heel definitief dus. Aan de overste van de hovelingen verzoekt Daniël echter om zich niet ‘te behoeven’ te verontreinigen. Beginselvastheid behoeft niet samen te gaan met botheid, een stuurs onvriendelijk optreden. Dienstknechten van Yahuah moeten in hun optreden een voorbeeld zijn. In de brieven aan Timotheüs en Titus legt Paulus daar enkele keren de nadruk op (zie 1 Timotheüs 3:7; 2 Timotheüs 2:24; Titus 3:1-2).

Letten we daarbij op het voorbeeld van Yahuahs Hamashiach. Hij was zachtmoedig en nederig van hart. Nooit hoefde Hij een woord terug te nemen of zich te verontschuldigen over de geest waarin Hij iets zei (Johannes 18:23).

Met de overste der hovelingen zal de in vers 3 genoemde Aspenaz bedoeld zijn.

‘Verontreiniging’: In de Tenach lezen we dat Israël een apart gesteld volk was, dat zich heilig moest gedragen. In Leviticus 20:26 wordt na de oproep in vers 25 om scheiding te maken tussen onrein en rein vee enz. gezegd: “Weest mij heilig, want heilig ben Ik, de Here en Ik heb u afgezonderd van de volken, opdat gij Mij zoudt toebehoren”.

Dezelfde gedachte vinden we in Deuteronomium 14:2-3. Keer op keer wordt Israël gewaarschuwd zich niet te verontreinigen met de afgoden en met de zedeloze praktijken van de inwoners van Kanaän. Ook in de brieven van Paulus wordt aan de gelovigen eenzelfde soort eis gesteld. Titus 2:14 luidt bijvoorbeeld: “Yahusha Hamashiach, die Zich voor ons heeft gegeven om ons vrij te maken van alle ongerechtigheid, en voor zich te reinigen een eigen volk, volijverig in goede werken”.

De oproep om lichamelijk rein te leven bevat voor ons ook een geestelijke boodschap. In 2 Korinthe 7:1 roept Paulus ons op ons reinigen van alle bevlekking van het vlees en van de geest. In 1 Thessalonicen 5:23 wordt daar nog het rein bewaren van het lichaam aan toegevoegd. Deze tekst kunnen we als volgt toelichten:

  1. Het onberispelijk bewaren van het lichaam betreft het niet verontreinigen door de Thora te breken, denk daarbij aan de spijswetten, hoererij en ander zedelijk kwaad;

  2. Het onberispelijk bewaren van de geest ziet op rein blijven van dwaalleringen;

  3. Het onberispelijk bewaren van de ziel betekent ons niet te verontreinigen in ons gevoelsleven door toorn, jaloezie etcetera.

Het is van belang op te merken dat ook omgang met boosdoeners verontreinigt. Een les daarvan hebben we in Haggai 2:12-14. Deze les luidt kortweg: ‘het aanraking met iets heiligs maakt niet heilig en aanraking met iets onreins maakt onrein.’ Dat betekent niet alleen dat omgang met het verkeerde ons gedrag beïnvloedt (1 Korinthe 15:33), maar dat ook het hebben van vriendschappelijk contact met kwaaddoeners ons mee schuldig doet staan (vergelijk 2 Johannes 11).


Daniël 1:9-10 “Toen schonk God aan Daniël gunst en barmhartigheid bij den overste der hovelingen; doch de overste der hovelingen zeide tot Daniël: Ik vrees, dat mijn heer, de koning, die uw spijs en drank vastgesteld heeft, uw uiterlijk misschien minder welvarend zou vinden dan dat van de overigen knapen van uw leeftijd, en gij daardoor mijn hoofd met schuld zoudt beladen bij de koning.”

Het verzoek van Daniël zou de toorn van de overste van de hovelingen hebben kunnen opwekken. Dat is echter niet het geval. Hier geldt Spreuken 16:7; Psalm 37:5 en Spreuken 21:1. Yahuah geeft Daniël gunst en barmhartigheid zodat de overste hem vriendelijk te woord staat (vergelijk Nehemia 1:11). Aspenaz durft echter het risico niet te lopen. Dit was een tegenslag, en Daniël had nu gemakkelijk kunnen zeggen: ‘Ik heb mijn best gedaan, verder kan ik er ook niets aan doen’. Hoe gemakkelijk geven wij iets op dat naar de wil van Yahuah is, als de omstandigheden niet mee zitten. Dat doet Daniël niet!

De woorden van de overste betekenen trouwens niet een botte weigering. Hij durft zelf geen risico te lopen, maar laat als het ware aan Daniël nog ruimte om zelf een oplossing te zoeken.

‘God schonk…’ het feit dat de overste Daniël niet bestrafte is niet een kwestie van geluk gehad hebben. Waar de een spreekt van geluk, daar spreekt de gelovige van de gunst van Yahuah die alles in Zijn hand heeft.


Daniël 1:11-13 “Daarna zeide Daniël tot de kamerdienaar, die de overste der hovelingen aan Daniël, Hananja, Misaël en Azarja had toegevoegd: Neem toch met uw dienaren gedurende tien dagen de proef: men geve ons groenten te eten en water te drinken; laat dan ons uiterlijk met dat van de knapen die de koninklijke spijze eten, door u vergeleken worden, en doe dan met uw dienaren naar uw bevinding.”

Daniël geeft het na de eerste poging niet op. Hij wendt zich nu tot een lagere beambte, namelijk tot de kamerdienaar die Aspenaz over hen vieren gesteld had. Wat een voorziening van Yahuah, dat ze met zijn vieren bij elkaar waren en aan een en dezelfde persoon werden toevertrouwd!

‘Kamerdienaar’: de Statenvertalers hebben het woord melzar opgevat als een eigennaam. Er staat echter de melzar en dat geeft aan dat we hier veel eerder aan een titel hebben te denken. Het is trouwens niet erg aannemelijk dat de overste van de hovelingen niet en een lagere beambte wel met zijn naam zou worden aangeduid. Deze titel waarschijnlijk afgeleid van het Babylonische woord massaroe, dat ‘opzichter’ betekent. Het zou hier in context heel goed kunnen gaan om een keukenmeester, die speciaal belast is met het voldoen aan de voedselvoorschriften.

‘Tien dagen’: Het getal tien, ofwel twee maal vijf, ziet op verantwoordelijkheid; denk aan de tien geboden, de gelijkenis van de tien bruidsmeisjes, tien slaven (Deuteronomium 10:4; Mattheüs 25:1; Lukas19:13).

‘Groenten en water’: Wederom zien we het verzoek van Daniël om zich enkel te mogen voeden met groenten en water. Nogmaals wil ik benadrukken dat Daniël zich aan de Thora van Yahuah wilde houden, waarin zowel vlees als wijn zijn toegestaan om te nuttigen. En het is ook niet aannemelijk, dat een man als Daniël zich zou laten leiden door puur menselijke overwegingen zoals soms wordt beweerd, hij was geen vegetariër. Zijn enige beweegreden was om niet, zoals eerder beschreven, de Thora van Yahuah te ontheiligen. Ook hierin ligt een diepere geestelijke lering:

De eenvoudige toepassing van Daniël zijn handelen is niet dat wij op water en brood gaan leven, maar dat we met ons geloof afdalen in de kleinigheden van het gewone dagelijkse leven. Dat we daar leven in gehoorzaamheid aan de Thora door het voorbeeld dat Yahusha Hamashiach ons door zijn levenswandel gaf. Zijn voorbeeld was tegen de levensgewoonten, vormen en manieren dezer wereld. Dit betekent geen ascese of het leven mijden, maar levenswijding. Wie de wereldgelijkvormigheid alleen zoekt in de aanwezigheid van bijvoorbeeld hebzucht of onzedelijk handelen, vergist zich zeer. Daar kan óók een belangrijk stuk wereldgelijkvormigheid in zitten. De kwaal zit dieper en is naar mijn idee deze; dat voor handel en wandel niet de normen van de Thora maar die van de ‘wereld’ gelden. Deze staan lijnrecht tegenover elkaar. De broeder 17 zevenmaal per dag te vergeven, de zuster uitnemender te achten dan onszelf, te bidden voor vijanden, en met hen te handelen gelijk wij behandeld willen worden. Dat zijn geestelijk spijswetten, het brood en het water voor een Nazarener. Laat dit de sobere gerechten zijn welke wij nuttigen.

‘Doe dan naar uw bevinding’: Uit het optreden en de woorden van Daniël blijkt zijn vertrouwen in Yahuah. Hij is niet bang dat de uitkomst hem beschaamd zal doen staan.


Daniël 1:14-16 “Hij gaf hun hierin gehoor en nam met hen gedurende tien dagen de proef, en na verloop van tien dagen bleek hun uiterlijk schoner en zagen zij er welvarender uit dan al de knapen die van de koninklijke spijze gegeten hadden. Voortaan nam de kamerdienaar hun spijze en de wijn die zij drinken moesten, weg en gaf hun groenten.”

De kamerdienaar is bereid deze proef te nemen. Ongetwijfeld zullen de vier vrienden Yahuah daarvoor gedankt hebben. Wat zijn er veel redenen Yahuah te danken als we de ogen er maar voor open hebben! Yahuah beschaamt het vertrouwen van de vier vrienden niet. Na tien dagen zien ze er welvarender uit dan de overige ‘knapen’.

Het gebed ‘Yahuah zegen ons voedsel’ is niet zo dwaas als sommigen het willen voorstellen. De voedingskracht zit natuurlijk al in het voedsel, maar of die kracht je ten goede komt bij het nuttigen is een tweede. Daarin heeft Yahuah altijd de hand. Wanneer wij ons op Yahuah zijn wil, de Thora, focussen in tijden dat wij op de proef gesteld worden, dan mogen wij verwachten dat het ons tot zegen zal zijn. Yahuah Zijn geboden zijn geen vloek, maar een zegen in ons leven. Onwillekeurig denken we hierbij ook aan de tekst dat de mens niet bij brood alleen leeft, maar bij alle woord (Thora) dat uit de mond van Yahuah uitgaat (Deuteronomium 8:3; Mattheüs 4:4; Lukas 4:4). In het fysieke eten en drinken stelden Daniël zich afhankelijk op jegens Yahuah Zijn Thora. Daniël ervoer daarin de onderhoudende kracht van Yahuah die alles ondersteunt met het woord van zijn kracht. Misschien nog belangrijker dan hun lichamelijk welzijn was hun geestelijke toestand. Die was zeker zo gezond als hun lichamelijke. De eerste beproeving hebben de vier vrienden doorstaan. Ze zijn niet bezweken. Wel zullen ze nu voor hetere vuren geplaatst worden. Dat feit toont dat Yahuah hen daartoe waardig acht (vergelijk 2 Thessalonicen 1:5,11).


Daniël 1:17 “En aan deze vier knapen gaf God kennis en verstand van allerlei geschriften en wijsheid, terwijl Daniël inzicht had in allerlei gezichten en dromen.”

Ook wat hun taak betreft dacht Yahuah aan de vier vrienden. Hij gaf ze verstand en inzicht in datgene waarin ze onderricht werden. Dit onderwijs konden de vrienden niet weigeren. Er zal veel bij geweest zijn wat op heidense ideeën berustte en wat ze als kennisgeving naast zich neer hebben gelegd. Zo moeten velen van ons in verband met hun studie kennis nemen van allerlei opvattingen van de mens die niet stroken met Yahuah Zijn Woord. Yahuah zal dan wijsheid geven om de drogreden ervan te doorzien.

We zullen weigeren ons te voeden met het onreine voedsel dat de wereld biedt. Hier wat betreft kennis is het van belang op te letten wat we lezen, wat we ervan zien en begrijpen, en waar het ons brengt. Anderzijds zullen we, als onze studie dat vereist, kennis moeten nemen van zaken waar we het niet mee eens zijn. We moeten dan Yahuah vragen om bewaard te blijven voor beïnvloeding! In bepaalde gevallen zullen we moeten weigeren kennis te nemen van wat de wereld ons wil laten zien, denk daarbij bijvoorbeeld aan literaire pornografie. Net als aan Daniël mogen we hierin een voorbeeld nemen aan Mozes die eeuwen eerder onderwezen werd in de wijsheid van een heidens volk (Handelingen 7:22). Evenmin als Daniël en de zijnen werd Mozes door zijn opleiding losgeweekt van de wortels die hem verbonden met de Elohim van Israël en met Diens volk.

We mogen dan ook een belangrijke les leren van Daniël en Mozes. Zij werden ten gevolge van hun ontwikkeling niet hoogmoedig, zodat zij meer op hun kennis en wijsheid ging vertrouwen dan op Yahuah. Deze twee voorbeelden lieten hun kennis NIET heersen over het Woord van Yahuah.

‘Kennis en wijsheid’: Kennis is niet hetzelfde als wijsheid. Beide begrippen worden vaak naast elkaar genoemd (Romeinen 11:33; 1Koritnhe12:8). Kennis ziet op het opnemen van gegevens, het ordenen ervan en het leggen van verbanden. Daarbij moeten we onderscheiden het kennen van natuurlijke zaken en kennis of verstand van geestelijke dingen. Wat het laatste betreft zijn we allen van nature onverstandig (Romeinen 3:11). We hebben verlichting van ons verstand nodig door het Woord (Thora en de profeten) en de Geest (Ruach) van Yahuah waardoor we tot bekering komen en ook verder groeien in het verstaan van de gedachten van Yahuah. Wijsheid is het weten hoe er in diverse situaties gehandeld moet worden (zie bijvoorbeeld 2 Samuël 20:16-22). Uit de Tenach is ons de wijsheid van Salomo bekend, die tot uiting kwam in zijn rechtspraak en regering, maar ook in zijn spreuken. Het begrip wijsheid slaat ook op het inzicht in het bewerken van materialen e.d. (zie Exodus 28:3; 31:3,6; 35:26,31,35). Ook hier kunnen we een onderscheid maken in wijsheid met het oog op praktische levensvragen en wijsheid op geestelijk gebied. Levenservaring draagt veel bij tot het verkrijgen van praktische wijsheid. Wijsheid in geestelijke zaken verkrijgen we in de eerste plaats door de wijze lessen die Yahuah geeft ter harte te nemen, het toepassen daarvan doet ons door ervaring toenemen in wijsheid.

Een loflied op en prediking van de wijsheid staan beschreven in Spreuken 8 en 9. Wijsheid komt van Yahuah, die de ‘alleen wijze Elohim genoemd wordt (Romeinen 16:27). De vreze voor Yahuah is dan ook het begin zowel van de wijsheid als van de kennis (Spreuken 1:7; 9:10). Voor Nazarener geldt ook dat Yahusha Hamashiach hen geworden is ‘wijsheid van Elohim. Yahusha sprak wijsheid, zijn levenswandel en sterven als Pesachlam openbaarde Yahuah ZIjn wijsheid. Hij was wijzer dan al zijn leermeesters (Psalm 119:99; Lukas 2:46-47). Hij nam toe in wijsheid en grootte en gunst bij Yahuah en mensen (Lukas 2:52). Van Hem leren we wijsheid door zijn woorden en zijn levenswandel als voorbeeld te stellen en ter harte te nemen. Hierbij mogen we he afhankelijk gelovig gebed niet uit het oog mogen verliezen (Jakobus 1:5).

‘Inzicht in gezichten en dromen’: Zo maakt Yahuah Daniël bekwaam voor de speciale taak om de koning Yahuah Zijn boodschap bekend te maken. Dat Yahuah door dromen zijn gedachten aan de mens openbaarde vinden we zowel in de Tenach als in de Nieuwtestamentische brieven (zie Job 33:15).

Een voorbeeld hiervan is Jozef. Jozef had het vermogen van Yahuah ontvangen om de zes dromen uit te leggen. Eerst openbaarde Yahuah hem zijn eigen toekomstig lot in twee dromen, daarna het lot van de bakker en de schenker in de uitleg van hun dromen en vervolgens in de uitleg van de dromen van Farao het lot dat Egypte en Kanaän zou treffen. In het Nieuwe Testament lezen we dat de wijzen uit het oosten, en Jozef, de man van Miriam, aanwijzingen door dromen ontvangen.

Hoewel wij na het ontvangen van de Geest van Heiliging (Ruach HaKodesh) op onze persoonlijke weg overwegend geleid worden door die Geest, door de overtuiging die de Geest in ons hart werkt. Daarnaast hebben we allemaal de openbaring van Yahuah Zijn wil voor ons in zijn Thora ontvangen, welke op ons hart is geschreven. Dit is de waarheid waarvan de Geest ons overtuigen zal (lees hiervoor Ezechiël 36:26-27). Toch is het niet uitgesloten dat Yahuah ook nog door dromen en gezichten spreekt. We lezen immers in Handelingen 16:9 dat Yahuah Paulus leidde door een gezicht. Met dit subjectieve element in de leiding van Yahuah moeten we echter wel erg voorzichtig zijn. We maken ons namelijk gauw veel onzin wijs. Het spreekwoord zegt ‘dromen zijn bedrog’, waarmee wordt aangeduid dat dromen geen betekenis hebben. Hoewel dat in zijn algemeenheid gesteld onjuist is (de Schrift toont het tegendeel) zit er toch een grote kern van waarheid in. Buiten dat zijn mensen zonder de leiding van Yahuah niet in staat dromen uit te leggen. Daar heeft de Schrift zijn antwoord op, Prediker 5:2 leert immers: “Want gelijk de droom komt door veel bezigheid…” en vers 6 luidt: ”Want er zijn dromen in menigte, zo zijn er ook talrijke ijdele woorden”. De meeste dromen zien niet ‘vooruit’ maar ‘achteruit’. We beleven nog eens, en dan grotesk, waar we mee bezig zijn geweest en onze fantasie gaat met dat gegeven op de loop.


Daniël 1:18-20 “Na afloop van de dagen die de koning had vastgesteld voor men hen ten hove zou doen verschijnen, bracht de overste der hovelingen hen in de tegenwoordigheid van Nebukadnezar. De koning sprak met hen; en onder die allen werd niemand gevonden gelijk Daniël, Hananja, Misaël en Azarja, en dezen traden in dienst bij de koning. In elke zaak, waarbij het aankwam op wijs inzicht en waarover de koning hen ondervroeg, bevond hij hen tien maal voortreffelijker dan al de geleerden, al de bezweerders in zijn ganse rijk.”

Na de opleidingsperiode van drie jaar moeten de Judese knapen aan het hof verschijnen en blijken ze met kop en schouders boven de anderen uit te steken. Kennelijk vallen de anderen daarmee af, of hebben ze een lagere functie gekregen, want we lezen alleen van Daniël en zijn vrienden, dat zij bij de koning in dienst treden. Niet alleen overtreffen deze vier de andere Judese knapen, ze blijken ook meer inzicht te hebben dan al de reeds aanwezige geleerden en bezweerders in het rijk van Nebukadnezar.

Yahuah laat de trouw van zijn dienstknechten niet onbeloond. Niet ten aanzien van henzelf: Hij geeft hen kennis en inzicht. En niet ten aanzien van anderen: Het wordt openbaar dat hun geloofsvertrouwen niet is beschaamd en ze ontvangen een positie bij de koning. Voor de rechtvaardigen geldt het bemoedigende woord: “Maar het pad van de rechtvaardigen is als het glanzende morgenlicht, dat steeds helderder straalt tot de volle dag” (Spreuken 4:18). Ook merken we bij Daniël en zijn vrienden de waarheid op van de belofte: “Want wie Mij eren, zal Ik eren, maar wie Mij versmaden zullen gering geacht worden” (1 Samuel 2:30).

‘Tienmaal voortreffelijker dan al de geleerden’: De uitdrukking ‘tienmaal’ moet hier, net als de uitdrukking ‘zevenmaal’ uit Daniël 3:19, niet letterlijk genomen worden. Het gaat om een ‘hyperbool’ (overdrijving), een stijlfiguur die ook wij gebruiken. Bijvoorbeeld in de zin: ‘Dat heb ik je nu al duizend keer gezegd’.

Van de stand van de wetenschap in die dagen moeten we ons niet een te geringe voorstelling maken. Wiskunde en sterrenkunde stonden hoog genoteerd. Staatkundige en volkenkundige zaken werden ernstig onder ogen gezien. Weliswaar in alles verweven met de religie, maar dat neemt niet weg dat er ook exacte kennis werd opgedaan.


Daniel 1:21 “Daniël bleef daar tot het eerste jaar van koning Kores.”

Het Babylonische rijk was opgekomen, had Kanaän veroverd en de Judese jongelui weggevoerd. De heerlijkheid van dat rijk was echter maar tijdelijk. Later zal er een ander koninkrijk gevestigd worden namelijk dat van de Meden en de Perzen onder leiding van Kores. Deze zou het bevel tot terugkeer van de Juda geven en de tempel laten herbouwen. Daniël zou dat alles meemaken.

Geestelijk kan deze Kores als beeld van Yahusha hamashiach worden beschouwd. Een koning die aan de wereldmachten een eind zal maken en vanuit tempel van Yahuah zal regeren. In dit licht bezien kunnen we bij vers 21 ook 1 Joh.2:17 aanhalen: “En de wereld gaat voorbij en haar begeren, maar wie de wil van Yahuah doet, blijft tot in eeuwigheid”. Gelovigen die Yahuah geloven en Yahusha hamashiach als hun bevrijdende Pesachlam hebben aanvaard zullen ‘blijven’. Zij zullen meemaken dat Yahusha terugkeert om elke vijand van Yahuah te verslaan. Wat een bemoedigende gedachte!

In Daniël en zijn vrienden zien we een prachtige illustratie van het Schriftwoord: “Wie is het die de wereld overwint, dan wie gelooft . . .” (1 Johannes 5:5; vergelijk 1 Johannes 2:13).

‘Het eerste jaar’: Hiermee wordt niet het eerste jaar van Kores als vorst van Perzië bedoeld, want dat was het jaar 559/558 v. Chr. Nee, het gaat om het eerste jaar van zijn regering als vorst over Babylon, te weten het jaar 539.

‘Tot het eerste jaar’: dit betekent niet dat Daniël niet langer leefde dan tot het eerste jaar van Kores. Volgens Daniël 10:1 leefde hij zeker nog tot in het derde jaar van deze vorst.

Zie voor het belang van dit jaar en van die vorst: Jesaja 41:2-3,25; 43:14; 44:27-28; 45:1-8 en Ezra 1; 2 Kronieken 36:22-23.

‘Kores’: de naam betekent: ‘herder’, ‘zon’, ‘pracht’ of ‘troon’. We komen hem verder in Daniël tegen in Daniël 6:29 en 10:1. In de wereldse geschiedenis wordt zijn naam geschreven als Cyrus.

Kores was een Pers. De Perzen bewoonden het gebied ten noorden van de Perzische Golf. Ten Noorden en Noordwesten van hen leefden de aanverwante Meden, die de Perzen overheersten. Kores kwam omstreeks 559 v. Chr. aan de regering over één van de Perzische stammen. Hij wist de andere Perzische stammen onder zijn bewind te brengen en tot één volk te verenigen. Daarop kwam hij in opstand tegen zijn grootvader van moeders kant, Astyages genaamd. In 549 v. Chr. onderwierp hij Medië en verenigde het met Perzië tot één rijk. Vervolgens breidde hij zijn gebied naar het westen uit. Met zijn dood liet hij een rijk achter dat zich tot Egypte uitstrekte.

Hoe droevig en veelbetekenend is het, dat de gebeurtenissen gerekend worden naar de regeringsjaren van de overheersende vorsten. Dat toont dat Yahuah zijn volk als getuigenis op aarde terzijde heeft geschoven. Een voorteken daarvan hebben we in Jeremia 25:1 waar nog wel gesproken wordt van het regeringsjaar van Jojakim de vorst van Juda, maar waar erbij vermeld wordt dat dit het eerste jaar van Nebukadnezar is. Het oordeel tekent zich al af!

Profetische betekenis Daniël en zijn vrienden

Daniël en zijn vrienden zijn een type van het gelovig ‘overblijfsel Israël’ waar de profeten zo vaak over spreken. En wel in het bijzonder van de leiders onder dat overblijfsel. We vinden deze ‘rest’ in het boek de Openbaring voorgesteld door de 144.000 verzegelden uit alle stammen van Israël (Openbaring 7). Deze gelovige rest zal de woelingen van de volkerenwereld overleven. De laatste vertegenwoordiger van de wereldrijken, het Beest, mag woeden wat hij wil, dit overblijfsel ‘blijft’ tot de vestiging van het rijk van de Messias, de gezalfde, van wie Kores zoals opgemerkt, een zwakke afschaduwing is. In Jesaja 45:1 wordt Kores ook ‘de gezalfde’ genoemd en in Jesaja 44:28 ‘Mijn herder!’

De dingen, die Daniël en zijn drie medestanders kenmerken en die ons ten voorbeeld zijn in deze tijd, vinden we als kenmerken bij het ‘overblijfsel’ terug. Zo vormen Daniël en zijn drie vrienden een minderheid ten opzichte van het aantal weggevoerde ballingen. Er is sprake van ‘enige Judeeërs’ (Daniël 1:6).

Onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan Yahuah zijn Thora ss het tweede kenmerk. Daniël en zijn vrienden gehoorzamen Yahuah en dat zowel in de kleine als in de grote zaken. Dat doen ze echter niet in een wettische geest, maar in werkelijke nederigheid. Gepaard hiermee gaat de toewijding aan Yahuah. Bij Daniël is het dienen van Yahuah niet een zaak van uiterlijke plichtsbetrachting, nee het hart is de bron van zijn dienstplichtige houding.

Vervolgens toont Daniël zich moedig in vertrouwen op Yahuah. Smaad noch vervolging kunnen de vier weerhouden van hun rechtvaardige wandel. Zij schuwen dan ook het lijden niet! Vervolgens merken we op dat bij Daniël de kennis van Yahuah Zijn gedachten wordt gevonden. Bij hem openbaart zich die kennis niet naar het volk toe, maar naar de heidense monarch toe. We zien ook diepe afhankelijkheid van Yahuah, die uitkomt in het gebed. Een gebed waarin de schulderkenning niet ontbreekt.

Het ‘overblijfsel Israël’ zal vergelijkenderwijs ook klein zijn. Dat zit al in de naam besloten. Hun uitkomen voor een vasthouden aan de Thora van Yahuah vinden we beschreven in Jesaja 30:20-21. Er zullen dan leraars onder het volk zijn, die weer openlijk voor het Woord van Yahuah uitkomen. Na eeuwen van enerzijds onverschilligheid voor Thora zullen er dan zijn die in ware ootmoed de Elohim van de vaderen willen dienen. Deze tekst uit Jesaja toont tevens de moed en het geloofsinzicht van deze leraars. Ze verbergen zich niet langer, maar komen voor de dag. Zij zijn ‘leraars’, ze kennen Yahuah Zijn gedachten en weten de weg aan te geven die het overblijfsel te gaan heeft.

Deze leraren worden in Daniël 11:33 ‘de verstandigen’ genoemd, die het volk tot inzicht brengen. De moed door geloof van het overblijfsel blijkt uit het voorafgaande vers: ‘Maar het volk dat zijn God kent zal sterk zijn en daden doen’ (Daniël 11:32). We zullen op deze verzen nog terugkomen en zien, dat ze een voorlopige vervulling vonden in de tijd van de Makkabeeën, maar nog een eindvervulling te wachten hebben in de eindtijd. Van deze verstandigen staat in Daniël 12:3, dat ze velen tot gerechtigheid gebracht hebben en daarom zal hun een grote beloning ten deel vallen. Dit toekomstperspectief is mooi en belangrijk, maar voor ons in deze tijd is in de eerste plaats van belang dat wij deze kenmerken vertonen te midden van valse religies zoals het Christendom, Orthodox Jodendom en de Islam. Het zijn allemaal religies die in verval geraakt zijn.

Overgang naar hoofdstuk 2

Uit Daniël 1:21 blijkt duidelijk, dat hoofdstuk 1 een inleiding vormt. Dat vers bereidt ons voor op de plaats die Daniël inneemt. We worden als het ware meegenomen tot het eind. Het is niet een mededeling over de sterfdag van Daniël, want hij leefde - zoals we al bespraken - lánger dan tot het eerste jaar van Kores. Nee, we worden meegevoerd tot het eind van het Babylonische en het begin van een nieuw rijk. We zullen zien, dat het eind van het laatste hoofdstuk een even passend slot van het boek vormt, dat ons voert tot het eind der tijden.

Even merkwaardig is het slot van hoofdstuk 6. Zoals gezegd kunnen we het hele boek in twee delen verdelen: eerste deel hoofdstuk 1-6; tweede deel hoofdstuk 7-12. Welnu het slot van hoofdstuk 6 voert ons als het ware weer tot het eind. Het luidt: En deze Daniël stond in hoog aanzien onder het koningschap van Darius en onder het koningschap van Kores, de Pers”. Het eerste vers van het volgende hoofdstuk brengt ons echter weer terug in de regeringstijd van het Babylonische rijk. Deze overwegingen bevestigen de juistheid van de reeds eerder gegeven tweedeling van het boek, waarbij het eerste deel meer de nadruk legt op de uiterlijke gang van zaken en het tweede deel meer de innerlijke situatie blootlegt in verband met de gebeurtenissen die Israël in het land overkomen.

Einde hoofdstuk 1, voor vervolg: volgt spoedig!!